zondag, juni 18, 2006

Imitation of life

Verblind stap ik van de duistere gang door de voordeur het heldere daglicht in. Op de drempel blijf ik even staan, met een hand tegen de muur geleund, om mijn ogen te laten wennen aan de helderblauwe hemel. Vannacht heeft het geregend. Op beschaduwde plekken zie ik nog het vocht op de grond dat nog niet verdampt is. Waarom ziet al het groen er groener uit na een regenbui? Ik sluit de voordeur af en stap over het gouden pad van gele steentjes. Plukjes gras en onkruid bewijzen mijn tuintechnische desinteresse. Nee, geef nu toe. Het is mijn aangeboren luiheid, mijn onwil om me te onderwerpen aan repetitieve, tijdrovende bezigheden die anders mijn leven zouden overheersen. Ik ga op weg naar de trein van negen uur vijftien.
De wereld lijkt minder rusteloos als ik het pad langs de spoorlijn volg. Helderder, transparanter, alsof ik nu eindelijk begin met het begrijpen van die wereld rondom mij. Ik ruik de zoetige geur van de witte bloemen die tussen het pad en de spoorlijn groeien, zie de regendruppels die glinsterende bolletjes vormen op de bladeren van de vrouwenmantel. Een wereld die ik ken maar waarvan ik me niet meer bewust was dringt zich aan me op. Ik proef de Latijnse benaming van vrouwenmantel. Alchemilla Mollis, Alchemilla Molly, Molly. Molly, in mijn gedachten een roodharige vrouw, jong en ontembaar wild, met ogen groen als het groene Eire waarin ze woont.
Ik daal de trap af naar een leeg perron en zet me neer op een bordeauxkleurige bank van metalen rasterwerk. De zon zindert en brengt de lucht in beweging, de trein in de verte snelt naar me toe als het ontwaken uit een droom. Verlate forensen bevinden zich halfweg een wereld van op tijd komen en lege coupés waarin ik een plaatsje bij het raam zoek. Schok-schok, langzaam en steeds sneller. Buiten het raam vliegen velden van groen met rode dotjes klaprozen voorbij, speelgoedhuisjes er tussenin gestrooid, onder bruggen door, wegen en naamloze gebouwen langs, tot die uitgelaten kermis sissend tot een stilstand komt. De metalen slang spuwtmensen uit en neemt nieuwe op, telkens hetzelfde ritueel herhalend tot hij bij zijn eindbestemming komt. Het laatste stuk kruipt de trein langzaam voort, behoedzaam en onderdanig, richting metalen kathedraal. Ik neem de briljante kleuren in me op, de vormen waarin het beton langs de sporen gespoten is, kunst van jongens en meisjes met sweaters en kappen op hun hoofd, hogepriesters van de kathedraal waarin we stoppen.
Kranten klappen gewoontegetrouw dicht als de dagelijkse gebruikers opstaan om zonder haast toch te laat te komen. Een man op een oranje wagen scharrelt op het perron, de borstels onderaan laten een spoor van vocht achter op de noppen van de tegels. Ik kijk omhoog. Tussen het grijs geschilderde staal en de geelbruine zandsteen staat op een reling een bak met witte en rode bloemen. Zorgvuldig giet een bediende de planten, verlegt zijn aandacht en kijkt naar de wirwar diep onder hem. Ik zou zweren dat onze blikken elkaar even kruisen en hij glimlacht voor hij zich omdraait en door de dubbele glazen deur naar binnen en aan het werk gaat.
Een meisje met blonde haren wacht op een stenen bank op haar trein. In haar ogen lees ik melancholie, terwijl een lege glimlach zich om haar mond vormt. Even ben ik gekluisterd, wil door die vensters tot diep in haar ziel. Don Quixote wil windmolens verslaan. Ik schud me los van haar weemoed. Het gevaar van ogen. Ze werken op me in als de verhalen die vreemdelingen elkaar vertellen rond een vuur op een ontdekkingsreiziger. De belofte van een ver land met onbekende schatten of verraderlijke wouden.
De winkelstraat in. De warmte verleidt de vrouwen tot meer bloot. Meer bloot om te bruinen, meer afgunst van andere vrouwen. Onwillekeurig keur ik. Met het keuren vraag ik me af waar ik naar zoek. Wat is de aanzet tot? Ogen. Benen en billen. Houding en sierlijkheid. Een rode schijn op bruine haren, blauwig op diepzwart. Een beweging, een blik, een glimlach misschien. Wegdromend tot er niets meer overblijft dan puur nog vorm en schoonheid.
Ik denk aan jou. Je naakte lichaam op ons bed, vanmorgen. Zwoele warmte die binnen in de huizen kruipt en niet meer buiten wil, de hitte van de laatste dagen. Lakens naast het bed, weggeschopt. Een lome lust 's morgens bij het ontwaken, als ik tegen je aanlig. Met zachte vingers schrijf ik duizend liefdesgedichten op je schouderbladen. Ik kus je nek, je rug, dralend, wervel voor wervel, trapje voor trapje schuif ik die helling af. Je lichaam smeekt en schreeuwt 'ga door, daal verder af!'. De licht zilte smaak van je billen. Ik streel de binnenkant van je dijen, krabbelend met de achterkant van mijn nagels, zalvend met kussen. Ik wacht voor de poort van je heiligdom. Laat me er in, ik ben een gelovige. Ik aanbid je. Ik wil in je zijn. Zuiver en stil in je zijn, geen beweging te veel. Jou boven op me voelen, het gewicht van je borsten op mijn borstkast, naakte huid tegen naakte huid. Verdrinken ik je kussen, onze tongen woelend en de speelse beten in je lippen. Mijn handen weer op je rug, dalend en rijzend. Het ritme van je ademhaling. Ondersteun mijn lust zodat ik in je kan blijven. Diep in je, samensmelten tot oneindigheid, tot de wereld niet langer draait en ik dit leven weer even aankan.
Ik zie je graag.