Maya neemt me bij de hand en leidt me naar een bank tussen de bomen.
'Kom', zegt ze, 'we moeten praten.'
De wind en de bladeren spelen een symfonie in groen, geel, rood en bruin. De bank is vochtig van de herfst. Ze zoekt de droogste plek, slaat haar knielange jas op en drapeert die zorgvuldig over de bank heen. Ik zit naast haar en ze neemt mijn hand nu in haar beide handen. Onze vingers zijn nog verstrengeld en zij plooit haar andere hand er stevig omheen, alsof mijn hand bevroren en doods is. Ze kijkt me aan met haar trieste ogen, vol weemoed en melancholie, en ik raad wat komen gaat. Maya kijkt weg en bijt op haar onderlip, een onbewust gebaar dat zo vertrouwd is geworden dat het van mezelf zou kunnen zijn.
'Het gaat niet.', zegt ze. Ze kijkt me niet meer aan. Haar ogen zijn gericht op een plek ergens tussen ons beiden in, een onbestemde leegte, een afstand die steeds groter dreigt te worden. Als pas wakker uit een droom kijkt ze me weer aan, de aarzel op haar gezicht.
'Je weet het toch ook, dit kan gewoon niet.'
Ik weet dat ze gelijk heeft maar ik verdring die gedachte. Ik vervang ze door herinneringen, van twee lichamen in elkaar, van de geur van haar haar waar ik mijn gezicht in begraaf als ik haar nek kus en van hoe haar ademhaling reageert.
Beiden staren we naar de oceaan van leegte die nu tussen ons ligt, hopend op een woord van de ander dat als Mozes deze zee van onbegrip open splijt en we weer bij elkaar kunnen komen. De magie van de woorden ontbreekt me, ik kan alleen maar staren, en niet langer denken.
Ze kust me zacht, brengt dan haar mond naar mijn oor. 'Ik houd toch van je, onthoud dat goed, wil je?' Ze fluistert de woorden alsof het een geheim was, alsof het ons geheim was. Ze maakt zich van me los en staat op. Als ik opkijk ontmoeten onze ogen elkaar, heel even nog. Dan draait ze zich om en gaat. Ik staar naar de grond. Ik weet dat ze bij me weg gaat. Ik hoef niet te kijken om te zien hoe ze langs het pad door de bomen naar de parkeerplaats stapt, hoe haar jas om haar heen fladdert en uitwaaiert, dansend op het ritme van haar bewegingen. Het zit allemaal binnen in me. Zij zit nog in me.
De warmte van haar handen brandt nog in de mijne. Ik vouw mijn handen samen in een wanhopige poging haar warmte vast te houden. Het starten van haar auto klinkt zo vertrouwd, de banden knerpen op het grind. Het geluid van de motor dooft langzaam uit in de verte.
Ik staar voor me uit en trek mijn jas vaster om me heen. Een vergeeld blad valt van een boom en dwarrelt op de grond. Diep binnenin sterft een heel klein stukje van mezelf. Het wordt koud deze herfst.